´Eigenlijk zegt de decaan: ga zo door´

Op het eerste gezicht lijken de nieuwe plannen voor de Bètafaculteit een onwelkome boodschap te bevatten voor het Freudenthal Instituut voor bèta-educatie. Volgens bestuurder en hoogleraar Jan van Maanen is het echter juist positief dat de faculteit externe financiering als voorwaarde stelt voor de voortgang van het onderzoek naar rekenonderwijs en de eigen bijdrage afbouwt. Zijn instituut weet al jaren uitstekend hoe het kennis kan valoriseren.

Twee weken geleden meldde decaan Van Meer tijdens de informatiebijeenkomsten over de zware bezuinigingen binnen de faculteit Bètawetenschappen dat het nationaal soms omstreden, maar internationaal vermaarde, Utrechtse onderzoek naar rekenonderwijs niet langer met universitair geld zal worden ondersteund. Dat moet toch een zware klap zijn voor de onderzoekers, zou je denken. Niets is minder waar, zo blijkt uit de woorden van bestuurder van het Freudenthal Institute for science and mathematics education (FIsme) en hoogleraar didactiek van het Wiskunde-onderwijs, Jan van Maanen.

“Dat onderzoek draaien we nu al vrijwel geheel op tweede en derde geldstroom”, zegt Van Maanen. “Er is nog maar één aio en die is over twee jaar klaar. Eigenlijk zegt de decaan hiermee: ga gewoon zo door met het onderzoek naar rekenen, zolang jullie het zelf kunnen betalen. Dat lukt ons, net zoals we nog een flink aantal andere onderzoeken vooral op basis van derde geldstroom weten te financieren. De mogelijkheden daartoe zijn gelukkig ruim.” 

Van Maanen is ervan overtuigd dat zijn instituut voorop loopt in een ontwikkeling die steeds verder intrede zal doen binnen de universiteit: onderzoeksgroepen zullen moeten aantonen dat ze inkomsten kunnen genereren. “Voor wetenschappers wordt het steeds belangrijker om met hun expertise inkomsten te genereren. Dat betekent overigens niet dat ik iets heb tegen fundamenteel onderzoek, integendeel. Als toponderzoekers zo goed zijn dat ze zichzelf staande houden met eerste en tweede geldstroom, dan is dat natuurlijk ook prima, maar die middelen zullen schaarser worden.”

Daarnaast heeft Van Maanen in de vijf jaar die hij inmiddels in Utrecht werkzaam is, gemerkt dat zijn instituut uitstekend in staat is om een juiste berekening van de overhead te maken en daadwerkelijk geld over te houden. Het weglekken van geld uit de eerste geldstroom naar de derde geldstroom is inmiddels een alom onderkend probleem binnen de faculteit. Decaan Van Meer heeft zich verbonden aan een convenant met het college van bestuur waarin staat dat een betere verrekening van de universitaire kosten bij externe projecten drie miljoen per jaar moet gaan opleveren. Van Meer pleit daarom voor een bewustwordingsproces en een minimummarge van 25 procent voor kosten als huisvesting, administratie en extra personeelsinzet.

Dat percentage rekent het Freudenthal Instituut volgens Van Maanen nu meestal al. De research and development rondom het wiskunde-onderwijs alleen al spekt de facultaire kas mede daardoor jaarlijks met zo´n anderhalve ton. “Zo zal het elders ook moeten gaan. Maar dat kan alleen als je nauwkeurig bijhoudt waar je je tijd aan besteedt. Wat dat betekent? Niet uitgaan van de aloude universitaire regel dat je 40 procent onderwijs geeft, 50 procent onderzoek doet en 10 procent andere dingen. Maar gewoon tijdschrijven per activiteit. Of het nu om een college, het begeleiden van een promotieonderzoek, of het ontwikkelen van software voor een uitgeverij gaat, wij weten precies hoeveel tijd we erin stoppen en wat dus de kostprijs is.”

Om de onderzoeks- en onderwijsactiviteiten van de vakdidactici binnen de faculteit nog verder te stroomlijnen had Van Maanen zijn hoop gevestigd op een eigen departement. Dit ging echter in tegen de universitaire wens om het aantal bestuurlijke eenheden zo klein mogelijk te houden. Bovendien had de universiteit met het opheffen van het IVLOS en het Actieplan Leraren nu juist ingezet op het decentraliseren van de vakdidactiek. Die moest terug naar de opleidingen.”

Decaan Van Meer ziet echter wel voldoende redenen om alle medewerkers van het FIsme “beheersmatig” onder te brengen bij één eenheid, zo blijkt uit zijn Voorlopig Profiel Bèta 2015. De gedachte is daarbij dat de medewerkers, ook degenen die nu bij Natuurkunde, Scheikunde en Biologie zijn ingedeeld, onder het departement Wiskunde gaan vallen. Alleen gerekend naar het aantal mensen dat werkelijk in loondienst is van de UU gaat het dan om 36.5 fte dat al binnen Wiskunde werkzaam is, 10.4 fte bij Natuurkunde, 4.4 fte bij Scheikunde en 2.6 fte bij Biologie.

Volgens Van Maanen is dat een goede mogelijkheid: “Deze regeling is al eerder toegepast voor de lerarenopleiders die van het vroegere IVLOS zijn overgekomen”, zegt hij. “Ongeacht hun vakdiscipline zijn ze ingedeeld bij het departement Wiskunde. Het voordeel daarbij is dat we niet meer met vier departementshoofden en controllers te maken hebben. In de praktijk zitten we overigens nu al bij elkaar, met zijn allen in het Buys Ballot Laboratorium.”

Van Maanen ziet een stap-voor-stap transitie voor zich naar de nieuwe situatie. De uitkomst van de bètabezuinigingen zijn voor hem dan ook hoopgevend. “Dan hebben we in het BBL een mooi instituut waar veel kennis is geconcentreerd en waar goed gecommuniceerd kan worden. En het contact met de middelbare scholen is gegarandeerd door het Junior College en het bèta-steunpunt dat hier ook gehuisvest zit.”

Advertentie