De kloof tussen medezeggenschap en werkvloer

De belangstelling voor medezeggenschap is klein. Het is een andere wereld, constateert Ruud Abma. Maar wel een belangrijke wereld waar de kritiek door de bestuurders serieus genomen moet worden.

Het wil niet zo erg met de universitaire verkiezingen in Nederland. Voor de Universiteit Utrecht is het ranglijstje pijnlijk: slechts 18,9 procent van de Utrechtse studenten nam de moeite om te stemmen. Goed voor een derde plaats van onderen. Het personeel is wat meer geneigd om de stemknop in te drukken, maar ook daar houdt het niet over.

De ‘medezeggenschap’ leeft niet echt. Dat kan aan het woord liggen (‘je mag wel meepraten maar uiteindelijk moeten we helaas anders beslissen’), maar het zit dieper, vrees ik. In 2005 werd ik in de Utrechtse Universiteitsraad gekozen (er was zowaar een tegenkandidaat). Gesterkt door het vertrouwen dat ‘gamma’ in mij had uitgesproken, begon ik dapper aan een intensief leertraject, waarover raadsvoorzitter Désirée Verberk zei: ‘je blik op de wereld zal nooit meer hetzelfde zijn’.

Dat klopte aardig. Ik werd ingewijd in een nieuwe cultuur die mijlenver boven de universitaire werkvloeren zweefde en die eigen rituelen, gebruiken en formules kende. Naarmate ik me de gewoonten van het Bestuursgebouw beter eigen maakte, groeide de afstand met mijn collega’s in onderzoek en onderwijs. Ze vonden het lofwaardig dat ik mijn kostbare tijd stak in lange, saaie vergaderingen en in het bestuderen van dito stukken, maar ze hadden liever niet dat ik hen daarmee lastig viel. Noodgedwongen praatte je er dus alleen over met je mederaadsleden en natuurlijk met het College van Bestuur, dat heus wel belang stelde in onze mening.

Twee werelden dus. Is dat erg? Ja, toch wel, en vooral omdat de bestuurlijke laag de boventoon is gaan voeren. Degenen die op de universiteit het eigenlijke werk – onderwijs en onderzoek – doen, zijn gaandeweg beroofd van de zeggenschap over hun concrete werksituatie. Dat loopt van op het oog futiele zaken als de inrichting van de werkplek (‘sorry, boekenkasten zijn uit de tijd’) tot harde top-down ingrepen in het onderwijs (de zestig-contacturennorm, het universiteitsbreed invoeren van Engelstalige masters) die je bepaald niet evidence-based kunt noemen.

Wie er iets tegen in te brengen heeft loopt een gerede kans door bestuurders te worden weggezet als een elitaire romanticus die de moderne tijd niet begrijpt. En nog onlangs verstoutte de rector zich om kritiek op het Strategisch Plan 2016-2020 van de UU af te doen als zurig gerommel in de marge. Dat ging voor een deel om kritiek van leden van de U-Raad, door de rector vaardig gecontrasteerd met de ‘ongebruikelijk brede instemming’ van de universitaire gemeenschap. Oftewel: U-Raad (en DUB) vertegenwoordigen niet adequaat de mening van het voetvolk. Kijk, zo schiet het wel op met de medezeggenschap!

De universiteit is bij uitstek de plaats waar kritiek serieus genomen moet worden en bestuurders zich niet moeten wentelen in het eigen gelijk. Zonder kritische omgeving vaart niemand wel: de onderzoeker niet, de docent niet en de bestuurder al helemaal niet. De kwaliteit van het bestuur stijgt als er ook buiten de medezeggenschapsorganen ruimte is voor serieus debat en meningsvorming. DUB vormt een essentiële component van de openbaarheid die de UU nodig heeft. Ik ben de redactie dankbaar dat ze mij een jaar lang genereus de ruimte heeft gegeven voor maandelijkse stekelige stukjes. En u, lezer, ik hoop dat ik u, al is het maar voor even, aan het denken heb gezet. Ik groet u.

Advertentie