De nazi-val in ontgroeningsdiscussies

Screenshot uit de televisieserie Feuten

Mijn misdaad in dit verhaal is dat ik zijn vriendin probeerde te versieren toen ik haar op de overloop van mijn studentenhuis tegenkwam. Het was nacht en ik strompelde dronken naar mijn kamer. Daar stond ze. Lief lachend. Schaars gekleed. Wist ik veel dat ze een vriend had. Zijn misdaad is dat toen hij, nadat hij midden in mijn  gevoelsmatig vergevorderde versierpoging de overloop opdook in zijn boxershort en me uitnodigde om een biertje met hun te drinken, over ontgroeningen begon. Haar misdaad is dat ze neutraal bleef in het hanengevecht dat toen volgde, en op geen enkele manier voor mij koos.

‘Het was vàààcking vet ouwe. We hadden de feuten met kleren aan onder een hete douche gezet, en gooiden rauwe snoeken naar hun hoofd. Vàààààcking vet.’

We zitten met zijn drieën aan tafel in hun woonkamer, elk een blikje Schultenbräu in onze handen. Zij aan het hoofd, wij aan weerszijden, frontaal tegenover elkaar. Hij kijkt me aan met priemende oogjes. Hij voelt dat deze snoekanekdote me pissig maakt. Hij voelt mijn antipathie naar het corps. Hij heeft zojuist kenbaar gemaakt dat dit biertje niet voor de gezelligheid is, maar fungeert als afrekening. Ik probeerde zijn vrouw te schaken, hij gooit een rauwe snoek naar mijn hoofd. Dit alles bedekt onder een deken van gastvrijheid en bierharmonie. Dit is corpsoorlogsvoering. Hij heeft me bij de ballen, en hij weet het.

‘Maar waarom doen jullie dat dan?’, vraag ik, oprecht verbaasd. ‘Wat is je doel?’

‘Het is gewoon vàààcking lachen ouwe!, zegt hij met een abruptheid waaraan ik voel dat hij deze vraag in het verleden vele malen vaker pareerde. ‘Het slaat he-le-maal nergens op! Dat maakt het zo vàcking dik!’ Zijn vriendin kijkt ongerust naar haar vriend, en dan naar mij, alsof ze de modus waar hij in zit door en door kent, en me ervoor probeert te waarschuwen.  

‘Maar – waarom zou je iets doen wat nergens op slaat’ antwoord ik gehaast, ‘en waar je anderen ook nog mee vernedert?’ Ik ben wat harder gaan spreken en rechterop gaan zitten. Hij kijkt me onafgebroken aan, met toegeknepen oogjes. ‘Luister gast’, zegt hij langzaam. Met een handgebaar maant hij zijn vriendin tot zwijgen. Ze wilde iets zeggen als: ‘Wordt het niet eens tijd om naar bed te gaan?’ Ze komt niet verder dan: ‘Wo-?’ Met een zenuwachtig lachje zakt ze terug in haar stoel. Mij onafgebroken aankijkend, zijn hand waarmee hij haar het zwijgen oplegde nog half in de lucht, gaat hij verder:

‘Weet je hoe vàcking close mensen worden als ze vernederd worden, en later iemand mogen vernederen?’ Hij gaat rechterop zitten, buigt wat verder naar me toe en wijst met zijn vinger naar mijn rechteroog. ‘Weet-je-hoe- và-cking-close?’ Met elk woord prikt hij in de richting van mijn oog, alsof hij veelvuldig een deurbel indrukt. Zo voelt het ook. Alsof hij veelvuldig mijn deurbel indrukt, terwijl ik in de deuropening sta en hem recht aankijk.

Het blijft even stil. De drank zoemt door mijn hoofd als een malariamug. Ik kan niet meer helder denken. Ik weet wat ik wil zeggen. Ik weet dat ik het beter niet kan doen. Maar ik weet dat ik het ga doen. Ik leun ook voorover, zodat onze neuzen amper vijf centimeter van elkaar verwijderd zijn. Ik ruik zijn bieradem. Zijn ogen lachen me uit. Met het zelfvertrouwen van een rechercheur die tijdens een verhoor de verdachte confronteert met het misdrijf zeg ik:

‘Maar… Dan ben je toch eigenlijk gewoon een nazi?’

Vijf minuten later sjok ik de trap op naar mijn kamer, het blikje Schultenbräu dood in mijn klauwen. Wat volgde na mijn praktijktoepassing van de wet van Godwin was totale ontspanning. Hij wist dat hij gewonnen had, ik wist dat ik verloren had. Zijn vriendin wist dat ze de juiste partner had, ik wist dat ik alleen zou slapen vanavond. Ik sputterde nog wat na met Hitlerjugend, angstcultuur en concentratiekamppraat, maar het leidde tot niks. De wet van Godwin is onverbiddelijk. ‘Het was vàcking gezellig ouwe’, roept hij me na als ik de trap oploop. Samen staan ze onderaan het trapgat en zwaaien me uit. Hij omhelst zijn vriendin van achter, met twee armen om haar nek, alsof hij op het punt staat haar te wurgen als ik uit het zicht verdwijn. Ze glimlacht onnozel en opgelucht. Ik zie aan zijn gezicht dat hij meent wat hij zegt. Dit was zijn idee van gezelligheid.

Dit is jaren geleden, en sinds die avond ben ik mijn mening beter gaan leren onderbouwen. Bovendien drink ik niet meer, wat het debatteren ook ten goede komt. Maar hoe je in een discussie over ontgroeningen niet vroeg of laat in de val van Godwin trapt? Dat is me nog steeds een raadsel.

Advertentie