Meer stijlfiguren komen de wetenschap ten goede

Naarmate de afronding van mijn masterscriptie naderbij kruipt, wordt een steeds groter deel van mijn dagen ingenomen door het lezen en herlezen van wetenschappelijke artikelen. Hoe interessant ook, deze activiteit laat je toch in een vreemde werkelijkheid terechtkomen. De manier waarop taal gebruikt wordt in vaktijdschriften heeft weinig te maken met de manier waarop zinnen worden vormgegeven in eigenlijk iedere andere context – gesprekken, tv-series, zelfs de Groene Amsterdammer waarvoor ik doorgaans toch enige zelfdiscipline moet opbrengen, komt nu over als een baken van spreektaal. Na een paar uur wetenschappelijke literatuur doorspitten, voel ik me altijd alsof ik me in een academisch vacuüm bevind. Ik betrap mezelf erop dat normale WhatsApp-berichten naar vrienden vormen aannemen als ‘Om ervoor te zorgen dat we elkaar niet mislopen, moeten we een duidelijk herkenningspunt binnen de stationshal uitkiezen’.

Ik ben erop gaan letten waarom de academische stijl (althans die binnen de kunstmatige intelligentie) zo onnatuurlijk overkomt. Volgens mij dragen de bijzinnen een belangrijk deel van de schuld; de helft van de zinnen begint ermee. Welke spreker of columnist begint een zin met een constructie als ‘In order to emphasise the advantages of the diagnostic tool developed in this paper’? KI-artikelen lezen voelt een beetje als een reeks grappen waarvan de clou de hele tijd wordt uitgesteld.

Maar de belangrijkste factor is, denk ik, de zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. In normale taal appelleren deze woordsoorten aan dat deel van de hersenen waar zintuiglijke indrukken verwerkt worden (de cognitieve wetenschapper in mij staat erop hier te vermelden dat dit een metafoor is; zintuiglijke indrukken worden niet in één deel van de hersenen verwerkt). Neem de volgende willekeurige zin uit de Groene: ‘De man in het Witte Huis ligt als een landmijn op de loer in iedere conversatie’. Een landmijn, daar kun je iets mee, even schiet het beeld van een rookkolom voor je netvlies langs en je aandacht is weer wakker geschud. Maar woorden als ‘diagnostic’, ‘discriminative’, ‘interpretability’ zijn van zo’n abstractieniveau dat ze nauwelijks een rimpel teweeg brengen in je voorstellingsvermogen. Metaforen lijken, althans in mijn vakgebied, taboe te zijn of hoogstens een bijrol te hebben in de inleiding. Met als gevolg dat je langzaamaan wegzakt in een neutrale en klinische denkwereld.

Natuurlijk begrijp ik de redenen achter deze schrijfstijl. Wetenschap dient de Objectiviteit te waarborgen; creatieve associaties drukken te zeer het stempel van de auteur op een tekst. Het belangrijkste is om zo precies mogelijk te zeggen wat er gezegd moet worden met zo weinig mogelijk overbodige woorden, dus waarom iets uitspellen in twee zinnen wanneer het ook in een bijzin gepropt kan worden?

Maar toch vraag ik me af of deze Spartaanse anti-esthetiek niet een leven op zichzelf is gaan leiden. Het gebrek aan zintuiglijke handvaten en het oerwoud van verduidelijkende bijzinnen zorgen ervoor dat ik een paragraaf vaak drie keer moet lezen voordat de boodschap binnenkomt, zelfs als die op zichzelf niet heel ingewikkeld is. Foucault zou waarschijnlijk zeggen dat deze grammaticale ondoorgrondelijkheid alleen maar dient om een grens te trekken tussen ingewijden en buitenstaanders. Zo ver zou ik niet willen gaan. Maar ik kan me vaak niet aan de indruk onttrekken dat een auteur, bewust of niet, een woordvolgorde heeft omgedraaid omdat rare woordvolgordes nou eenmaal thuishoren in de wetenschap.

Natuurlijk, stijlfiguren zijn gevaarlijk. Maar ze zijn ook een onderdeel van de manier waarop we onszelf verhouden tot de werkelijkheid. Het concept van de hersenen als gedecentraliseerd systeem kwam bij mij pas echt binnen toen een blog het met een bedrijfskantoor vergeleek. Ons brein is erop ingesteld om naar voedsel te zoeken in een fysieke omgeving, en het helpt wanneer onze taal daarop inspeelt. We zouden onszelf voor de gek houden wanneer we zouden beweren dat dit alleen geldt voor de lezers van populairwetenschappelijke boeken, en niet voor wetenschappers zelf.

Een meer tolerante stilistische houding binnen de academische wereld zou misschien niet zo’n gek idee zijn. Niet dat alle wetenschappers zichzelf ineens in bloemrijk literair proza zouden moeten uitdrukken. Maar meer variatie in de manier waarop ideeën in taal worden gepresenteerd zou kennisoverdracht in de wetenschap ten goede komen. En het leven van masterstudenten die de hele dag achter hun laptop artikelen lezen iets makkelijker maken.

Advertentie