Wat de Amerikanen van ons kunnen leren

Meestal zien de Nederlandse wetenschappers de Amerikanen als het grote voorbeeld. Maar bij een recent bezoek aan de VS signaleert Bert Theunissen een trendbreuk. De Amerikanen verkeerden in opperste verbazing over de Nederlandse valorisatieaanpak.

In mijn vak, de wetenschapsgeschiedenis, zijn we gewend voor de laatste trends naar de Verenigde Staten te kijken. Noord-Amerika telt meer wetenschapshistorici dan Europa. Ze hebben een wetenschapshistorische vereniging die toonaangevend in de wereld is. En ze geven een tijdschrift uit, Isis, dat qua status vergelijkbaar is met Nature en Science in de bètawetenschappen. (Het editorial office van Isis zetelt overigens de komende vijf jaar in het Utrechtse Descartes Centre, daar zijn we behoorlijk trots op.)

Onlangs waren we in de VS voor het tekenen van samenwerkingsovereenkomsten met enkele ‘history of science’ groepen. Tijdens een van die bijeenkomsten gebeurde het. Ik realiseerde me ineens dat het de Amerikanen waren die in opperste verbazing verkeerden over wat we in Nederland aan het doen zijn, in plaats van andersom, zoals ik gewend ben.

De verwondering van onze collega’s betrof in de eerste plaats wat wij onder samenwerking verstaan. De Amerikanen denken dan vooral aan uitwisseling van studenten en docenten, en wat onderzoek betreft aan workshops en conferenties.

Voor ons ligt dat op onderzoeksgebied anders. Wij krijgen bijna geen geld meer voor individueel onderzoek, we moeten projecten indienen waarbij meerdere onderzoekers gezamenlijk een grotere vraag aanpakken. De Amerikanen schrijven zich ook suf aan ‘grant’-aanvragen, maar dan gaat het toch meestal om onderzoek dat ze zelf willen doen, hooguit met een PhD-kandidaat of een postdoc erbij.

Ten tweede speelt het thema valorisatie voor de wetenschapshistorici in de VS nauwelijks een rol. Goed onderzoek is goed onderzoek, punt; de vraag wat de samenleving ermee moet is ondergeschikt. Wij denken daarentegen dat je interessante historische vragen kunt ontlenen aan hedendaagse problematiek. Historici kunnen een lange-termijnperspectief op actuele kwesties schetsen dat het heden inzichtelijker maakt. Je moet dan wel uitkijken dat je het verleden niet in termen van het heden duidt, want dan heb je er niks aan. Maar dat je vragen stelt die verband houden met wat nu leeft, dat is door de noodzaak tot valorisatie duidelijk een trend. Ik word gallisch van de valorisatieparagraaf in de aanvraagformulieren van NWO, maar dat er in ruil voor de belastinggelden die aan ons werk opgaan iets wordt geproduceerd waar de samenleving wat aan heeft, dat is geen onredelijke eis. En al ben je het er niet mee eens, ook historici ontkomen niet aan de trend - tenzij ze ‘Privatgelehrter’ willen worden.

Een deel van de verklaring voor het verschil met de VS ligt in de wijze van financieren. De Amerikaanse universiteiten draaien voor een belangrijk deel op privaat geld, zelfs de State Universities. Dat zorgt ervoor dat de greep van de overheid op het academisch onderzoek minder stringent is dan bij ons. Een van onze Amerikaans collega’s had net een forse privéschenking ontvangen, en daarmee gaat hij de komende jaren doen waar hij zin in heeft. Bij ons trekt een terugtredende overheid de netten om de universiteiten steeds strakker aan, wat resulteert in een toenemende nadruk op efficiency – vandaar de eis tot samenwerking – en in een steeds luidere roep om valorisatie.

Wat je ervan vindt is een andere discussie. Sinds ik terug ben uit de VS hoor ik Bernsteins ‘I Iike to be in America’ regelmatig in mijn hoofd, zeker als er weer een onderzoeksdag is verdampt door allerlei flauwekul die met ‘projectmanagement’ samenhangt. Maar ik denk toch ook dat de Amerikanen ons nu met belangstelling volgen. Ook de Amerikaanse overheidsgelden voor onderzoek krimpen, en kijk aan, de Amerikaanse vereniging voor wetenschapsgeschiedenis heeft ‘social relevance’ tot bezinningsthema verheven. Straks gaan ze nog iets van óns leren.

Advertentie