Derde geldstroom groeit, maar of dat erg is blijft onduidelijk

Illustratie: 123rf

In Nederland wordt wetenschappelijk onderzoek bekostigd door de overheid (de eerste geldstroom) en door publieke financiers als NWO (de tweede geldstroom). Maar er bestaat ook nog een derde geldstroom. Daarbinnen werven onderzoekers financiering ‘uit de markt’.

Ze krijgen dan geld van commerciële bedrijven, non-profitorganisaties of overheidsinstellingen (zoals provincies of gemeenten). Ook subsidies en beurzen vanuit het Europese onderzoeks- en innovatieprogramma Horizon Europe vallen onder de derde geldstroom.

Onwenselijke beïnvloeding
Zo’n externe financiering kan leiden tot “onwenselijke beïnvloeding”, waarschuwde wetenschapsgenootschap KNAW in 2018. Want wat gebeurt er als de uitkomst van een bepaalde studie de geldschieter niet bevalt?

Gevreesd wordt dat wetenschappers dan onder druk worden gezet, waardoor de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid van de wetenschap in het geding komen. In extreme gevallen zouden zelfs hele onderzoeken in de prullenbak kunnen belanden.

Maar hoe vaak komt dat in de Nederlandse wetenschap voor, en hoe groot is die derde geldstroom eigenlijk? Met die vragen ging het Rathenau Instituut aan de slag, naar aanleiding van een door GroenLinks ingediende motie in de Tweede Kamer.

Geen nieuwe data
Naar ongewenste beïnvloeding is op dit moment nog geen wetenschappelijk onderzoek gedaan. Het Rathenau heeft voor deze studie ook geen nieuwe data verzameld, maar verwijst onder meer naar bestaande literatuur en een enquête van NRC Handelsblad uit 2018.

Daarin werd zo’n tweeduizend wetenschappers gevraagd naar hun ervaringen met ongewenste beïnvloeding tijdens hun werk – dus niet specifiek over onderzoek gefinancierd uit de derde geldstroom. Van hen heeft 26 procent wel eens “ongewenste invloed van een opdracht- of subsidiegever ervaren”. Die invloed kwam het vaakst vanuit de overheid en het bedrijfsleven.

De respondenten voelden zich vooral onder druk gezet om hun onderzoeksopzet of resultaten aan te passen. Van hen heeft 27 procent het onderzoek uiteindelijk aangepast aan de wensen van hun opdrachtgever.

Flinke stijging
Over de omvang van ongewenste beïnvloeding bestaan dus vooral indicaties, stelt het Rathenau. Wel zou er vanuit de overheid en de wetenschap steeds meer worden gedaan om dit te voorkomen, bijvoorbeeld met bepaalde regelingen en gedragscodes.

Een ding is zeker: de middelen vanuit de derde geldstroom namen de laatste jaren fors toe, van 784 miljoen euro in 2008 naar een kleine 1,2 miljard euro in 2018.

Dat is een stijging van 51 procent, en goed voor 16 procent van de totale inkomsten van de universiteiten. In 2008 was dat aandeel nog 14 procent. Van al het geld dat universiteiten aan onderzoek besteden, kwam in 2018 ruim 29 procent uit de derde geldstroom.

Europees geld
Vooral de bijdragen van “internationale organisaties” zijn enorm gegroeid, ziet het Rathenau. Hierbij kan het gaan om Europees geld, maar ook om financiering van buitenlandse bedrijven, overheden of wetenschapsfinanciers.

Precieze totaalcijfers zijn er niet, maar uit de jaarverslagen van de universiteiten leidt het Rathenau af dat “het merendeel” van deze bijdragen uit het Europese onderzoeksprogramma komt. In Europese subsidieprojecten wordt steeds vaker expliciet om samenwerking met bedrijven gevraagd. Bij Horizon 2020 (de voorganger van Horizon Europe) was dit voor 22 procent van alle projecten het geval.

Commercieel versus non-profit
De verschillen per universiteit zijn groot. Zo werft de TU Eindhoven 22 procent van haar totale inkomsten uit de derde geldstroom. Voor Tilburg University is dat slechts 5 procent. Die variatie geldt ook als het gaat om de verschillende soorten financiers. De TU Delft ontvangt relatief veel onderzoeksgeld van commerciële bedrijven en de Universiteit Utrecht zet vooral in op de categorie ‘overige non-profitorganisaties’.

Het is lastig vast te stellen welke beïnvloeding ongewenst is, schrijft Rathenau-directeur Melanie Peters in haar voorwoord. “Het derdegeldstroomonderzoek zorgt er ook voor dat de wetenschap beter kan inspelen op de behoeften van de samenleving en het bedrijfsleven. En dat zorgt weer voor relevanter onderzoek met meer maatschappelijke impact.”

Ook minister Van Engelshoven vindt dat de discussie over beïnvloeding voor een deel “subjectief” is. “Wat door de een gezien wordt als ongewenste beïnvloeding, kan door de ander als gewenste kwaliteitsverbetering worden ervaren”, schrijft ze aan de Tweede Kamer. Het rapport geeft volgens haar geen aanleiding om te veronderstellen dat er een toename is van ongewenste beïnvloeding.

Advertentie